LEERDAM • Op zijn 92e houdt ex-KNIL-militair Wim Wattimury de hoop levend dat hij ooit mag…
Jaap Göbel: ‘Nederland heeft veel goeds gebracht in Nederlands-Indië’
‘Ik denk heel positief over de vooroorlogse koloniale periode in Nederlands-Indië. Het was een vredige periode, waarin het land tot volle bloei werd gebracht’, zegt Gorcumer Jaap Göbel, na al die jaren nog vol vuur en passie kan vertellen over z’n jeugd op Java. Maar ook ondervond hij aan den lijve de ontberingen in Japans krijgsgevangenschap.
Tien jaar geleden interviewde ik Jaap Göbel voor het boekje ‘Ons Indië’, waarin Gorcumers herinneringen ophalen aan hun jeugd in voormalig Nederlands-Indië. Hij was toen 93. Deze week las ik in de krant dat hij inmiddels de gezegende leeftijd heeft van 103 jaar. Het geheim: elke dag een glas jus d’orange en een kwartier fietsen op de hometrainer.
Onbekommerde jeugd
Jaap werd geboren in 1918. Zijn vader was een Nederlander, z’n moeder heeft Indisch, Chinees en Nederlands bloed. Vader Göbel was al voor de Eerste Wereldoorlog afgestudeerd aan de Landbouwhogeschool in Wageningen. Hij ging in de Nederlandse kolonie aan de slag als administrateur bij thee-, rubber- en koffieplantages. Jaap: ‘Door z’n werk moesten we vaak verhuizen. Dan zaten we weer een tijdje op Java, vervolgens op Sumatra en dan weer op Borneo. Ik had een vrij onbekommerde jeugd. We hadden thuis paarden, een auto, een motorfiets. En ook veel bediendes. M’n vader was een verwoed jager. Er was altijd van alles te beleven.’
Wees
Aan die mooie jaren kwam een abrupt eind in 1929, toen z’n vader op nog jonge leeftijd overleed. ‘M’n moeder bleef over met vier kinderen. We moesten ons huis uit. Er waren geen sociale voorzieningen, dus we moesten aankloppen bij Pro Juventute, een instantie die zich ontfermde over weeskinderen. Wij kinderen werden in gastgezinnen geplaatst. Ik kwam terecht bij een gezin in Bandoeng.’
Göbel volgde voor de oorlog een technische opleiding. Z’n eerste baantje was op een suikerfabriek. Korte tijd later kon hij aan de slag in de instrumentenmakerij van het Koninklijk Nederlands Indische Leger. ‘In 1939 ben ik naar Borneo gegaan. In de bush moest een vliegveld worden bewaakt. We deden ons werk temidden van de koppensnellers. Ik heb daar een hoop geleerd en meegemaakt. Ik heb gezien hoe twee bommenwerpers zijn verongelukt. Ik moest de slachtoffers helpen.’
De bevolking bestond uit Dajakkers, nomaden. ‘Een hele dorpsstam woonde voor een wat langere periode in een long house. En als er op die plek niks meer te halen viel, trokken ze weer verder. Op Borneo groeiden heel veel vruchtbomen. We kwamen soms met rugzakken vol vruchten weer terug in het kamp.’
Gevangenschap
Göbel ging terug naar Java en schopte het tot brigadier (vergelijkbaar met korporaal) bij het KNIL. In 1942 werd hij gevangen genomen door de Japanse bezetter. ‘In Bandoeng heb ik moeten toekijken hoe drie gevangenen werden gemarteld, geblinddoekt en ten slotte werden neergestoken, omdat ze hadden geprobeerd om te vluchten. Het was een gruwelijk gezicht.’
Hij ten slotte terecht in een werkkamp in de Japanse havenstad Niihama, aan de noordkust van het eiland Shikoku. Hij herinnert zich vooral de kleine dagelijkse porties eten: net voldoende om in leven te blijven. ‘Als je in zo’n kamp zit, heb je eigenlijk altijd honger.’
Maar dat was niet het enige: ‘Je moet altijd groeten, altijd buigen. Ik ben daar waarschijnlijk apathisch geweest. Doe maar met mij wat jullie willen, was mijn idee. Ik zie wel waar schip strandt. Iedereen had z’n eigen manier van overleven. De ene steelt, de andere werpt zich helemaal op de werkzaamheden die hij krijgt opgedragen. Sommigen waren zeer bijgelovig en deden de gekste dingen. Die gingen bijvoorbeeld hun eten pletten, om maar veel te lijken.’
Kleding aan flarden
‘In de koperfabriek moest ik dunne platen koper (katoden) door een zuurbad halen. Het was onvermijdelijk dat er af en toe spetters op je kleren kwamen. Op een gegeven moment had je alleen nog maar flarden stof aan je lijf en liepen wij ten slotte in een lendendoek. Het zwavelzuur jeukte gigantisch op je huid. Maar wat moest je? De zaak saboteren had natuurlijk geen zin.’
Het werk in de haven bood nog wat meer afwisseling. Bij het leeghalen van een etsboot vond ik tussen de spanten van het schip soms gedroogde kokos. Die verzamelde ik, totdat ik genoeg had om het op te eten. Ook aten we sprinkhanen.’
Atoombom op Hiroshima
In het kamp zaten mensen van diverse pluimage. ‘Er zat ook een chemicus, die Japanse lettertekens kon lezen. Iedere dag nam ‘ie een krantje mee en bracht het naar onze commandant, die gevangen zat in een apart kamertje. Dat was belangrijk voor het moreel. Op een gegeven moment wisten we ook dat Amerika bezig was met de herovering van de eilanden. In de eerste augustusdagen in 1945 wisten we dat er een atoombom gevallen was op Hiroshima en Nagasaki. Alleen wisten wij toen nog niet wat een atoombom was. De dag erna zag je dat er iets veranderde bij de Japanse bewakers. Ze luisterden met gebogen hoofd naar de radio. Maar ze waren niet in paniek, eerder beduusd.’
Wilhelmus
Göbel: ‘Uiteindelijk zijn we door de Amerikanen bevrijd. Na de voedseldroppings zijn we naar Wakayama getransporteerd. In de baai lagen veel oorlogsschepen. Ik werd aan boord gebracht van een landingsschip, een moederschip voor landingsvoertuigen. Op een bepaald moment werden wij aan dek ontboden en zagen op alle schepen de bemanning in hun witte uniformen in de houding staan en werd het Wilhelmus gespeeld. En geloof me. Dat gaat na drie jaar in gevangenkamp te hebben gezeten door merg en been. De tranen biggelden langs m’n wangen. Toen wist ik dat het afgelopen was, maar een feestelijke bevrijding was er niet.’
Hij kwam uiteindelijk via Manilla weer op Borneo terecht. In Balikpapan vond de hergroepering plaats van de bataljons veldartillerie van het KNIL. Na de soevereiniteitsoverdracht vertrok Jaap Göbel in 1950 met zijn vrouw en hun pasgeboren zoon in Nederland terecht. Hij zou nog tot 1957 in het leger blijven. ‘We moesten in de eerste jaren leven van 138 gulden in de maand. Maar uiteindelijk is het goed gekomen. In 1957 ging hij bij de Vries Robbé werken. Dat duurde tot 1976, toen we van het ene op het andere moment te horen kregen dat de deuren zouden sluiten. Ik was nog maar 57. Natuurlijk was dat een grote domper.’
Niet gastvrij
‘Toen ik in 1950 naar Nederland kwam, was ons land nog niet klaar met z’n opbouw. Wat me toen vooral is opgevallen is dat de mensen niet echt gastvrij waren. Het was toen in Nederland zeker nog niet de gewoonte dat je werd uitgenodigd voor het avondeten als je ergens op bezoek bent. In Nederlands-Indië was ik dat heel anders gewend. Dat gold ook voor het geloof. Ik was gewend dat alle religies gewoon naast elkaar leefden. Hier in Nederland was dat anders.’
Onderhoud
Hij is inmiddels al zo’n vijf keer terug geweest naar Indonesië. ‘Ik zou er niet meer willen wonen. De mensen zijn veranderd.’ Toch heeft hij er ook veel goeds gezien. ‘Ze maken hartstikke mooie dingen, maar het gekke is ook weer: ze onderhouden bijna niks. Tijdens m’n vakantie bezocht ik bijvoorbeeld een afwateringskanaal, die helemaal was dichtgeslibt, met in het midden een boom. Of je bezoekt een suikerfabriek, dat zo’n beetje met ijzerdraadjes aan mekaar vastzit. In hotelkamers word je geconfronteerd met rammelende schakelaartjes, schemerlampjes die het niet doen of kraantjes die lekken. Als ik vervolgens aan een hotelmanager vraag hoe dat nou komt, zegt ‘ie. ‘meneer, we zijn nog maar veertig jaar vrij’. Aan onze chaufeur vroeg ik hoe het kon dat ze die dingen zo verwaarloosden. Hij antwoordde: ‘Zij krijgen daar geen opdracht voor.’ Het is dus een mentaliteitskwestie. Dat was anders toen de Hollanders hier nog waren.’
Mijn schoonvader, Boy Wetzels, heeft in hetzelfde kamp en in dezelfde tijd gezeten. Er bestaat een foto met daarop 23 krijgsgevangenen bij de bevrijding in 1945. Ik ben geïnteresseerd in kontakt met anderen die daar familieleden hebben gehad.